Lampendraaien
Tsja, wat moet je er nu mee, die mensen die op zondagochtend
soms vergeten dat ze in een ordentelijke reformatorische eredienst zitten. Eén
keer als slotzang een opwekkingslied en meteen gaan de handen de lucht in. ‘Lampendraaien’,
noemt iemand uit onze gemeente dat, omdat het er net uitziet alsof iemand het
peertje van de plafondlamp staan te vervangen. Of soms, in een minder
vrijmoedige en minder zichbare versie, (maar niet minder tot de verbeelding
sprekend) lijkt het alsof iemand een tweede kopje koffie staat te weigeren. Als
het weer eens zo ver is zie je andere gemeenteleden schalks rond - en achterom
kijken, of er nog meer handen de lucht in gaan. Uit nieuwsgierigheid,
natuurlijk, maar vooral omdat we ons met z’n allen een beetje opgelaten voelen
bij al die uitbundige overgave.
Zielevreugd
Eigenlijk zouden we toch niet hoeven op – of omkijken. Tenslotte
is het opheffen van handen een heel bijbels gegeven. Denk maar aan I Timotheus
2:8, waar de opgeheven handen als een gewone gebedshouding worden gezien. Als
ze maar heilig zijn. Of denk aan psalm 134:2- “Heft uwe handen naar omhoog’. Wanneer
we dat zingen blijven de handen doorgaans keurig beneden. Misschien zouden we
ons daar eens over kunnen verbazen.
Maar wat maakt die uiterlijke innigheid nu zo ongemakkelijk?
Zou het kunnen zijn dat we stiekum een beetje jaloers zijn op die overgave, die
we van een ander zien? En op de vrijmoedigheid van iemand die met het lichaam
durft te uiten: Heer, ik loof U! Over huppelen hoeven we het nu niet te hebben,
maar zouden we kunnen afspreken dat we niet raar gaan omkijken wanneer iemand,
in Hem verheugd, zijn zielevreugd eens uit door een hand op te heffen? Laten we
elkaar wat ruimte geven, en met heel ons hart meezingen met die slotzang. Dat lijkt me eerbiediger dan met
een zuur gezicht tijdens de lofprijzing in de bank te staan kniezen.